Reclame

 

Het is een kale, koude kruising in de polder. Rechts van de dijk waarop ik aan kom fietsen glinstert het zwarte ijs in de Schermerringvaart. De wieken van de museummolen, links van me, draaien zacht krakend in de schrale noordwester. Het stoplicht voor fietsers die de Noordervaart over willen steken staat altijd op rood.

Hier was het. Ik weet niet eens meer hoe oud ik was, maar op deze godverlaten plek verongelukte Theo Koomen. Niets herinnert eraan, behalve misschien de stoplichten. Ik heb mezelf altijd voorgehouden dat de verkeerslichten gekomen zijn na dat ongeluk. Of dat klopt weet ik niet en het doet er ook niet toe; nu staan ze er. Elke keer als mijn trainingsritje langs de kruising-Noordervaart leidt en ik op deze troosteloze plek door die stoplichten halt moet houden dwalen mijn gedachten even af naar Theo Koomen.

Het was in april 1984, leert Google me na mijn training. Ik was dus 16 jaar. Mijn tweede seizoen als wielrenner was net begonnen. Dromend van overwinningen reed ik rond op mijn oranje Vittorio-fiets die ik de zomer ervoor bij elkaar had verdiend in de Koekfabriek van Driehoek Banket. Zoals alle jongens in het peloton hoorde ik in mijn achterhoofd de stem van Theo Koomen al verhalen over de wonderen die ik op de fiets verrichtte. In werkelijkheid hield ik het voortrazende peloton zelden bij. In werkelijkheid werd ik doorgaans na een ronde of vijf gelost en half koers door het peloton ingelopen. Terwijl de stem van Theo in mijn gedachten nog excuses aan probeerde te voeren voor mijn slechte dag riep microfonist: “Gedubbelde renners, koers verlaten, jullie worden bedankt voor de moeite en volgende keer beter”. Dat was de realiteit van mijn rennersleven.

Maar ooit, wist ik, ooit blijkt mijn talent. Ik was een klimmer, dat moest wel. Een klimmer wordt op het vlakke nu eenmaal vaak gelost. Als ik de kans nu eens kreeg mijn klimtalenten te tonen, dan zou iedereen ineens in mij de toekomst van het Nederlandse wielrennen herkennen. En Theo Koomen riep: “moedertje, moedertje, wat gaat deze jongen hard. Jahahaaaa, kijk nu toch…het is waar, het is waar!!! De klokken van Alpe d’ Huez luiden…”

En toen was Theo Koomen ineens dood. Nooit zou hij met zijn commentaar de werkelijkheid van mijn overwinningen van een glanzende vernissage voorzien. En ik was echt aangeslagen. Tijdens mijn eerste ritjes na zijn dood stelde ik me voor hoe ik mijn eerste overwinning aan Theo opdroeg. In stilte zou ik de bloementuil op zijn graf zou leggen. Pathetiek en pubertijd gingen ook bij mij hand in hand.

De bloementuil kwam nooit. In 1985 eindigde mijn wielercarrière eerst in de Ziekte van Pfeifer en daarna in een opbloeiend uitgaansleven. In totaal had ik misschien 10 echte koersen uitgereden. Op hangen en wurgen had ik het peloton die keren net wel weten bij te houden. Stervend in de staart, dat wel. Nooit kwam ik ook maar in de buurt van de top twintig. En toen ik 25 jaar later weer de smaak van wielerwedstrijden proefde wist ik al dat mijn gebrek aan talent de beperkende factor zou zijn. De bergen die ik in de overbruggingsperiode van wielerleven naar wielerleven op de fiets beklom hadden me realiteitszin gebracht: een klimmer ben ik zeker niet. Maar nog altijd, ergens in mijn achterhoofd, als ik per ongeluk een keer voor het peloton uitrijd hoor ik hem: “moedertje, moedertje…”

Op die troosteloze kruising van de Noordervaart met de Molendijk herinnert niets aan het fatale ongeluk van Neerlands beroemdste sportverslaggever. Maar in mijn hoofd tuig ik elke keer weer een monumentje voor hem op.

 

 
Pin It
Bekeken: 4726x
Reclame