Moedeloos ben ik met lege handen weer naar huis gefietst en dat ligt niet aan de stad A. Het wordt helemaal niks met mij. En eigenlijk weet ik dat mijn hele leven al. Of nou ja, bijna mijn hele leven. Ik was veertien jaar en volop in ontwikkeling: op alle fronten. Ik ontdekte niet alleen dat ik mijn invloed fors kon vergroten door mijn ontluikende vrouwelijke charmes in te zetten, maar kreeg plotseling inzichten over de wereld in het algemeen en de school in het bijzonder als een buitengewoon onrechtvaardig fenomeen.
Ik wilde van alles, behalve in de klas zitten en mijn kostbare tijd besteden aan zo iets onnozels als wis- of natuurkunde. Ik loste dat overigens praktisch op door mijn opgaves linea recta door te schuiven naar de jongen schuin voor me, die, in ruil voor mijn belangstelling, bereid was om zowel mijn sommen te maken als het risico te nemen eruit gestuurd te worden omdat het om, voor mij nog steeds duistere, redenen illegaal was als je iemand anders hielp die het zelf gewoon niet kon. Dat heb ik mijn eigen kinderen wel anders geleerd. Die schakelen mij regelmatig in als het in hun studentenkamer dusdanig dreigt te ontsporen, dat er geen schone onderbroek meer in het mandje zit ( waar is het mandje?!).
Voor de kinderen ben ik inderdaad dus nog wel van nut, maar de rest van de mensheid hoeft niet op mij te rekenen en dat weet ik al vanaf de pubertijd. In het te krappe ouderlijke huis waren mijn ouders toentertijd genoodzaakt een deel van de grote schare kinderen uit te besteden aan de pastoor. Dat klinkt erger dan het was. De pastoor hield zich eigenlijk alleen maar bezig met de grootte van het gezin (hoe groter hoe beter) en of er wel talent tussen zat om de katholieke bibliotheek te draaien of een lezing uit de Bijbel op fatsoenlijke toon voor het kerkvolk voor te dragen. Daar voldeden alle zeven kinderen aan en als beloning mochten er twee van de talenten elke avond in de pastorie van het dorp hun huiswerk maken. Het lot trof mijn oudste broer en mij.
Elke avond na het avondeten togen wij naar de pastorie die aan het eind, of het begin -het is maar hoe je het bekijkt- van het Westfriese dorp lag. Op de allerbovenste etage lag het dienstbodekamertje, waar de huishoudster van pastoor ons om stipt acht uur een glas geklutst rauw ei door de warme melk kwam brengen. In alle dankbaarheid dronken we het op, of we het nu lekker vonden of niet: zoveel persoonlijke aandacht overkwam ons in de thuissituatie nimmer. Daar, tijdens dat avondritueel, velde de huishoudster het vonnis: jij wordt nooit een dame. Wat mijn oudste zus blijkbaar van nature had, zou bij mij uitlopen op een bij voorbaat verloren strijd.
Voor de derde keer die week kwam ik weer thuis zonder een jurkje voor de koningin. Het is het hoofd of het zijn de haren: wat ik ook aantrok, het werd hem niet. En oog in oog met de koningin voorvoelde ik de ultieme confrontatie met mijn falen. Inmiddels heb ik het allemaal verwerkt. Met het exemplaar uit mijn bestaande garderobe viel ik absoluut niet uit de toon. Ik zag buiken lekker lubberen, tekende onderbroeken, te korte jurkjes waarvan de lengte gecompenseerd werd door een kekke legging en op rij drie bleef ik hangen bij een duo hoed, meegekomen in de koffer na een tiendaagse reis door het voormalige wilde westen van Amerika. Ik kon de kogelgaten nog ruiken. A. is wars van conventies; dat is mij inmiddels wel duidelijk. En het draagt in grote mate bij aan mijn helingsproces. Alleluja. Thank you A.